De hoge raad heeft op 8 november 2019 een beschikking gewezen m.b.t. de beëindiging van zogenaamde slapende dienstverbanden.
Een werkgever dient gedurende 2 jaar ziekte het loon van de werknemer door te betalen. Indien na 2 jaar ziekte het niet waarschijnlijk is dat de werknemer binnen 26 weken terug kan keren in eigen (aangepast) werk of in een andere passende functie, is er een redelijke ontslaggrond in de zin van de wet. De werkgever kan dan een ontslagvergunning vragen en vervolgens opzeggen. De transitievergoeding is dan verschuldigd.
Bij een groot aantal werknemers in deze situatie werd de arbeidsovereenkomst niet beëindigd zodat de transitievergoeding niet betaald hoefde te worden. Dit zijn de slapende dienstverbanden. “Slapend” omdat de arbeidsovereenkomst alleen op papier bestaat, maar de verplichtingen om te werken en om loon te betalen opgeschort zijn.
Diverse pogingen zijn gedaan door werknemers om in aanmerking te komen voor een transitievergoeding door zelf ontbinding te vragen van de arbeidsovereenkomst, doch die pogingen zijn gestrand. De werknemer dient dan ernstige verwijtbaarheid van de werkgever aan te tonen. Aangezien er geen ontslagplicht is, was er geen sprake van ernstige verwijtbaarheid.
De
wetgever vond dit geen bevredigende situatie maar vond het ook niet redelijk
dat een werkgever, na al 2 jaar loon te hebben doorbetaald, ook nog eens de
transitievergoeding diende te voldoen. In verband hiermee is de Wet compensatie
transitievergoeding ingevoerd. Vanaf 1 april 2020 kan de werkgever de
transitievergoeding bij een ontslag na 2 jaar ziekte gecompenseerd krijgen van
het UWV.
De hoge raad heeft nu op grond van art. 7: 611 BW, de verplichting voor een
werkgever om zich als een “goed werkgever” op te stellen, bepaald dat een goed
werkgever in hoort te gaan op een voorstel van een werknemer om een slapend dienstverband
met wederzijds goedvinden te beëindigen met toekenning van een
transitievergoeding berekend over de periode tot en met het einde van de 2 jaar
ziekte. Dit oordeel is met name gebaseerd op de compensatie van de
transitievergoeding door het UWV.
Uitzonderingen zijn mogelijk: een werkgever kan een gerechtvaardigd belang
hebben om het voorstel van de werknemer af te wijzen, bijvoorbeeld indien er
nog reële re-integratiemogelijkheden zijn of komen (dit lijkt niet erg
waarschijnlijk na 2 jaar ziekte en geen zicht op herstel binnen 26 weken). De
hoge raad geeft zekerheidshalve ook aan wat geen gerechtvaardigd belang is,
namelijk het feit dat de werknemer bijna de pensioengerechtigde leeftijd
bereikt heeft wanneer hij een beëindigingsvoorstel doet.
Van een
ontslagplicht is formeel geen sprake, maar het verplicht moeten instemmen met
een beëindigingsvoorstel komt daar wel dicht bij in de buurt. Los daarvan: het
verplicht moeten instemmen met een beëindiging “met wederzijds goedvinden” zal
een leek merkwaardig in de oren klinken.
Wat de omvang van de transitievergoeding betreft lijkt de hoge raad aan te
geven dat deze berekend dient te worden tot het einde van de
loondoorbetalingsverplichting (dus het moment waarop de werknemer 2 jaar ziek
is). Dit wijkt dus af van de wettelijke systematiek (de gehele diensttijd,
slapend of niet, telt.)
Aangenomen
wordt dat het arrest geen betrekking heeft op dienstverbanden die al voor
invoering van de transitievergoeding ( 1 juli 2015) slapend waren.
Tot slot: de werkgever die niet in gaat op een voorstel van de werknemer
terwijl de werkgever dat wel had moeten doen op basis van het arrest van de
hoge raad, handelt niet als “goed werkgever” en is aansprakelijk voor de daar
uit voortvloeiende schade. Die schade is dan gelijk aan de transitievergoeding. Naar verwachting zal het
UWV dat niet compenseren omdat de titel van de betaling niet de
transitievergoeding is, maar een schadevergoeding in verband met een
toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van
de arbeidsovereenkomst.
Voor meer informatie:
mr M.P. Poelman
poelman@westpointadvocaten.nl